Ik loop door het bos op een vrije dag, een stuk met lange dunne kale berkenstammen. Kleine korte stompjes zijtak als handgrepen aan de stam maken me het makkelijk om de hemel in te klimmen. Deze is blauw en wolkeloos. In de verte hoor ik het ronken van een helikoptermotor:
‘de voorouders worden gedropt, de vogels fluiten.’
De varens aan de voeten van de stammen doen me denken aan een troep soldaten te paard uit een film van Kurasawa: twee legers die slaags raakten. Een warboel van twee kleuren vlaggetjes op stelen in de lucht.








De mensen tussen de bomen
Op zoek naar werk is te actief uitgedrukt, ik deed alleen mijn ogen dicht als in een dagdroom en vroeg me af waar vind ik werk? Ik bevond me in een bos op een open plek en ver weg, tussen de bomen zag ik iets bewegen. Het kwam naar mij toe. Het bleek een man te zijn. Hij droeg kleding die niet van deze tijd was en in zijn handen hield hij een dienblad. Vlak voor mij hield hij stil en net toen ik het dienblad wilde aannemen verdween hij.
Het beeld gloeide dagen na en ik besloot de man te tekenen: Hij was de eerste van de serie de mensen tussen de bomen. Een ontmoeting met de voorouders.

Het zou nooit gebeurd zijn als ik niet per ongeluk in de spiegel had gekeken. Ik weet het zeker.

Ergens, aan de rand van dit bos staat een landhuis, daar kom ik vandaan. Eén kamer van het huis bevat klokken. Elke klok loopt en tikt op zijn tijd: tik tak. De kamer is donkergroen en hangt vol met geweien. De geweien groeien uit de muur. Er ligt een beer op de vloer, wijds uitgespreid. Ik heb het huis verlaten vóór middernacht, ben gevolgd door schimmen: ja jongens, doen maar net alsof jullie er niet zijn!
En nu sta ik hier in dit bos. Ik kijk mijn ogen uit.
Ik ruik van alles.

O, wat houd ik van de natuur! Schimmen, zijn jullie er? Ik zit al een eeuwigheid op jullie te wachten. Ik heb ledematen nodig om een heel mens te maken, het word fantastisch.

Verhip ik ben de weg kwijt, dood! Het is lastig om tussen al die verticale stammen de horizon te zien. Ik voel me als een dwarrelend blad dat van kleur verschiet.

WAT DOE IK EIGENLIJK IN DIT BOS?

Ah, daar is iemand. Het is de vrouw wier heupen zijn versleten. Het verbrokkelde bot rammelt wanneer ze loopt Ze graaft kuiltjes en strooit er korreltjes in.

Dit hele bos zit in mij, ik reis voorzichtig. Mijn gezicht is kalm, het breekt door ragfijne draden. Het zijn de mensen tussen de bomen, ze zijn er allemaal. Ik ben één van hen geworden.

Ik geloof dat ik op het einde van dit pad ben aangekomen
ik moet gaan. Er tikt een klok.
Tijd zit me op de hielen.